De vergrijzing zal de sociale uitgaven doen oplopen van 25,8% van het bruto binnenlands product (bbp) in 2023 tot 29,6% in 2050 om uiteindelijk 30,0% te bereiken in 2070. Ouderen en gepensioneerden lopen een groter risico op financiële armoede dan de rest van de bevolking. Dit armoederisico vermindert evenwel sterk indien men rekening houdt met woningbezit. Dat blijkt uit het Jaarlijks Verslag 2024 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV).
In 2023 bedraagt het geheel van de sociale uitgaven 25,8% van het bbp. Volgens de nieuwe vooruitzichten van de SCvV zullen deze stijgen tot 30% van het bbp tegen 2070. De budgettaire kosten van de vergrijzing op lange termijn, of het verschil van alle sociale uitgaven tussen 2023 en 2070, komen bijgevolg uit op 4,1 procentpunt van het bbp.
De budgettaire kosten van de vergrijzing zijn vooral hoog tussen 2023 en 2050 (+3,8 procentpunt van het bbp), en vertragen vervolgens tussen 2050 en 2070 (+0,3 procentpunt van het bbp). De pensioenuitgaven en de uitgaven aan gezondheidszorg vormen het leeuwendeel van de budgettaire kosten. Deze kosten in het bijzonder kennen vóór 2050 een forsere stijging dan nadien omwille van de sterkere stijging van de vergrijzing van de bevolking. De kosten van de meeste andere sociale uitgaven dalen daarentegen over de projectieperiode, in het bijzonder omwille van de hypothese van hun gedeeltelijke herwaardering ten opzichte van de evolutie van het bbp.
Tegen 2070 zullen de pensioenen (13,7% van het bbp) en de gezondheidszorg (10,7% van het bbp) verantwoordelijk zijn voor 80% van het geheel van sociale uitgaven. De resterende 20% van de uitgaven is afkomstig van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid (3,1% van het bbp), kinderbijslag en andere sociale uitkeringen (2,4% van het bbp).
Gevoeligheid van de budgettaire kosten
De budgettaire kosten van de vergrijzing zijn gevoelig voor de evolutie van verschillende factoren waarvan enkele werden herzien in het rapport van de SCvV van 2024.
In vergelijking met de resultaten van het rapport van 2023 zijn de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2023 en 2070 met 0,6 procentpunt van het bbp toegenomen in de nieuwe vooruitzichten (een toename met 0,5 procentpunt in de periode 2023-2029, een daling met 0,4 procentpunt in de periode 2029-2050 en een toename met 0,6 procentpunt in de periode 2050-2070).
Enerzijds verzwaart de aanpassing van bepaalde hypothesen de budgettaire kosten over de periode 2023-2070:
- de neerwaartse bijstelling van de vruchtbaarheid (tot 1,6 kind per vrouw in plaats van 1,7) verhoogt de budgettaire kosten met +0,5 procentpunt van het bbp;
- de neerwaartse herziening van de productiviteitsgroei (een jaarlijkse gemiddeld productiviteitsgroei tussen 2023 en 2070 van 1,2% in plaats van 1,3%) verhoogt de budgettaire kosten met +0,6 procentpunt van het bbp;
- de wijziging van de hypothese van het pensioneringsgedrag, naar aanleiding van het optrekken van de wettelijke pensioenleeftijd in 2025 en 2030, waardoor minder personen hun pensionering zullen uitstellen in vergelijking met de voorgaande verslagen van de SCvV. Dit verhoogt de budgettaire kosten met +0,6 procentpunt van het bbp.
Anderzijds zijn er twee factoren die de budgettaire kosten tussen 2023 en 2070 verminderen in vergelijking met het rapport van 2023: de pensioenhervorming die in april 2024 werd gestemd (-0,3 procentpunt van het bbp) en de actualisering van andere demografische en macro-economische factoren (-0,7 procentpunt van het bbp).
De pensioenhervorming die gestemd is in april 2024
De SCvV heeft ook de budgettaire impact van de pensioenhervorming van juli 2023 (gestemd in april 2024) nader onderzocht. Het betreft de invoering van een effectieve tewerkstellingsvoorwaarde voor de toegang tot het minimumpensioen, het invoeren van een pensioenbonus en het limiteren van de perequatie van de ambtenarenpensioenen. Algemeen leidt de hervorming tot een beperkte daling van de budgettaire kosten van de vergrijzing van 0,3 procentpunt van het bbp in 2070, die nagenoeg volledig het resultaat is van de plafonnering van de perequatie.
Een hoger armoederisico bij oudere personen en bij gepensioneerden, maar dat vermindert door het woningbezit
De SCvV heeft de sociale gevolgen van de vergrijzing onderzocht aan de hand van het financieel armoederisico. Volgens de resultaten van de Europese enquête “Survey on Income and Living Conditions” van 2023 loopt iemand in 2022 een armoederisico wanneer het equivalent beschikbaar inkomen lager is dan de armoededrempel voor dat jaar. Deze drempel ligt op 60% van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen, of concreet 1 450 euro netto per maand. Dat is het geval voor 12,3% van de totale bevolking. 65-plussers en gepensioneerden lopen een hoger armoederisico, van respectievelijk 15,8% en 13,6%. Dit groter armoederisico moet echter genuanceerd worden wanneer men rekening houdt met woningbezit, wat niet het geval is in de hierboven vermelde armoederisico’s. Eigenaars van een woning betalen immers geen huur, waardoor hun levensstandaard hoger zal zijn dan van huurders. Aangezien een groot aandeel ouderen eigenaar is van een woning zonder hypotheeklasten, vermindert het armoederisico van ouderen sterk wanneer het bezit van de eigen woning in rekening wordt gebracht. Hun armoederisico daalt dan van 15,8% naar 10,5%.
Bron: Federaal Planbureau