Het omzetverlies van de Belgische ondernemingen als gevolg van de coronacrisis is in november toegenomen tot 17 %. Dit is een verslechtering met 3 procentpunten ten opzichte van de periode augustus-oktober maar het is zowat de helft lager dan het enorme omzetverlies van de eerste lockdown van maart-april. Dat blijkt uit de nieuwe ERMG-enquête bij de Belgische ondernemingen. De tweede lockdown weegt vooral op de omzet van de horeca, de detail- en groothandel en de vastgoedsector, maar de impact is er minder groot dan tijdens de eerste lockdown.
Bovendien wordt er in de andere bedrijfstakken geen verslechtering opgetekend in november, terwijl vele van hen in de eerste lockdown hard werden getroffen. De vooruitzichten zijn evenwel wat somberder geworden, zowel met betrekking tot de omzet van 2021, de investeringsplannen, de werkgelegenheid en het faillissementsrisico.
Impact op de omzet is de helft kleiner dan bij de eerste lockdown.
Rekening houdend met de grootte van de ondernemingen en de toegevoegde waarde van de bedrijfstakken, hebben de ondervraagde ondernemingen deze week een daling van hun omzet gerapporteerd met 17 % ten opzichte van het normale peil. Het verschil tussen de gewesten in impact op de omzet is sinds de voorgaande enquête afgenomen, ook al blijft de impact het grootst in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Ten slotte weegt de huidige lockdown opnieuw het zwaarst voor zelfstandigen en kleine bedrijven.
De bedrijfstakken die in de lente het zwaarst waren getroffen, rapporteren nu opnieuw een sterk negatieve, zij het minder grote impact op hun verkopen. Het gaat dan om de niet-voedingswinkels, de vastgoedactiviteiten, de horeca en de sector kunst, amusement en recreatie. Deze bedrijfstakken lijden uiteraard sterk onder het formeel verbod op een geheel of gedeelte van hun activiteiten, wat door meer dan twee derde van de bevraagde ondernemingen in die bedrijfstakken wordt aangegeven als belangrijke reden voor het omzetverlies.
Het omzetverlies in de detailhandel non-food is sterk verslechterd sinds de zomer, van 9% in augustus en 1 % in oktober tot 51% nu. De sterke daling in november komt voornamelijk door de verplichte fysieke sluiting van de niet‑essentiële winkels. De impact van de huidige lockdown blijft vooralsnog evenwel veel beperkter dan het omzetverlies van 80% in de eerste lockdown. Dat komt voornamelijk omdat nu meer winkels mogen openblijven en online verkopen en afhaaldiensten belangrijkere verkoopkanalen zijn geworden. Het iets grotere omzetverlies in de detailhandel food in vergelijking met de lente kan misschien deels worden verklaard door het verbod op de verkoop van bepaalde niet‑essentiële producten. Meer algemeen lijken de grote ondernemingen van deze bedrijfstak ondervertegenwoordigd te zijn in de steekproef van deze en ook de voorbije golven van de enquête, zodat het omzetverlies van deze bedrijfstak allicht beperkter is dan het enquêtegemiddelde. Daarnaast is als gevolg van de omzetdaling in de detailhandel ook het omzetverlies van de groothandel vergroot tot 19% ten opzichte van een normale situatie.
Vervolgens is ook het omzetverlies in de vastgoedsector sterk verslechterd, van 12 % in oktober tot 37% in november. Dat kan worden verklaard door het huidige verbod op plaatsbezoeken voor het verkopen of verhuren van een woning. Tot slot blijven de sector ‘kunst, amusement en recreatie’ en de horeca de twee zwaarst getroffen bedrijfstakken. Het omzetverlies blijft er gelijk aan dat van de enquête van oktober, die plaatsvond net ná de sluiting van bars en restaurants, namelijk respectievelijk 77 % en 66 %. In beide bedrijfstakken en vooral in de horeca is dit omzetverlies wel wat kleiner dan in de lente, wat voor deze laatste het gevolg kan zijn van een intensiever gebruik van online verkopen en afhaaldiensten.
De omzet van de andere bedrijfstakken is in november niet sterk verminderd. Voor de industrie, de bouwnijverheid, de ondersteunende diensten, het vervoer en de logistiek, en de financiële activiteiten en verzekeringen (een geheel van bedrijfstakken dat meer dan 70% vertegenwoordigt van de toegevoegde waarde van de in het kader van deze enquête in aanmerking genomen bedrijfstakken), is de gemelde daling van de omzet die door de coronacrisis wordt veroorzaakt, vergelijkbaar met die in oktober en duidelijk lager dan die tijdens de eerste lockdown. Voor die bedrijfstakken blijft de zwakke vraag de meest bepalende factor voor de impact van de coronacrisis op de omzet. Het belang van de buitenlandse vraag daarin hangt af van de aard van de activiteiten van de ondernemingen en is groter voor bijvoorbeeld de industrie en de bedrijfstak vervoer en logistiek. In november melden de ondervraagde ondernemingen van die twee bedrijfstakken dalingen van de buitenlandse verkoop met 10 % ten opzichte van het normale niveau, wat wel een lichte verbetering is in vergelijking met de voorgaande enquête (12 % voor beide bedrijfstakken) en een cijfer dat vergelijkbaar is met de daling van de totale omzet in die bedrijfstakken.
De vooruitzichten voor de omzet van de ondernemingen voor het lopende kwartaal en het volgende jaar zijn nog iets somberder geworden. Meer bepaald verwachten de respondenten dat de omzet 16 % lager dan normaal zal zijn in het vierde kwartaal van 2020. In 2021 zou de omzet dan slechts licht opveren en gemiddeld nog steeds 12 % onder het normale peil blijven, wat iets slechter is dan de inschatting in de vorige twee enquêtes.
De ondernemingen schatten ook de werkgelegenheid en de investeringen in 2021 minder gunstig in
De mate van bezorgdheid over de handelsactiviteit van de onderneming, gemeten op een schaal van 1 (weinig bezorgd) tot 10 (zeer bezorgd), blijft in november quasi constant op 6.9. Dat peil is vergelijkbaar met het zeer hoge niveau tijdens de eerste lockdown. De grote bezorgdheid van de bedrijven heeft, samen met de verslechtering van de omzet en de grote onzekerheid over het verloop van de gezondheidssituatie, een nefaste impact op de investeringsplannen van de bedrijven. De ondervraagde ondernemingen vermoeden dat de coronacrisis de investeringen met 25 % zal hebben verminderd in 2020 en met 23 % zal doen dalen in 2021, telkens t.o.v. een normaal peil; tussen beide jaren zou er dus slechts een heel matig herstel van de investeringen zijn. Op te merken valt dat sinds september de investeringsvooruitzichten voor 2021 licht zijn verslechterd (‑19 % in september, ‑21 % in oktober en ‑23 % in november).
De vooruitzichten zijn ook somber voor de werkgelegenheid in de private sector. Terwijl de ramingen van het banenverlies in 2020 licht verbeterd zijn (van 89 000 in de enquête van oktober tot 84 000 in die van november), wordt in 2021 een afname van de werkgelegenheid in de private sector met bijna 60 000 werknemers verwacht. Dit is een aanzienlijke verslechtering ten opzichte van de ramingen op basis van de antwoorden in oktober, die uitkwamen op een daling met 15 000 eenheden. Die ontwikkeling wordt in vrijwel alle bedrijfstakken opgetekend en is wellicht het resultaat van de verlenging van het stelsel van tijdelijke werkloosheid in combinatie met de somberdere economische vooruitzichten.
Het beroep op tijdelijke werkloosheid neemt toe maar blijft ruim onder het in april bereikte peil
Een van de steunmaatregelen die op 6 november werd aangekondigd was dat de tijdelijke werkloosheid in geval van overmacht opnieuw werd ingevoerd en mogelijk was voor alle ondernemingen. Volgens de enquête zijn in november 11 % van de werknemers in de private sector tijdelijk werkloos, tegen 6 % in september en 7 % in oktober. Dat is op dit ogenblik nog ver van de 32 % die de ondervraagde ondernemingen begin april hadden meegedeeld, wat een andere indicatie is dat de directe impact van de nieuwe lockdown kleiner is dan die in de lente. Het beroep op tijdelijke werkloosheid zou volgens de respondenten evenwel verder sterk kunnen toenemen, aangezien iets meer dan één op twee ondernemingen (ongerekend zelfstandigen) aangeeft dat ze in de komende weken méér gebruik zullen maken van tijdelijke werkloosheid dan nu het geval is, in lijn met de nieuwe versoepeling van de tijdelijke werkloosheid.
Het aandeel van de werknemers die telewerken, is sterk gewijzigd tussen oktober en november. Terwijl in oktober 22 % van de werknemers afwisselend op het werk of thuis werkten (dat is ‘deeltijds telewerk’), geldt dat in november nog maar voor 9 %. Aangezien voltijds telewerk de algemene regel is geworden, nam het aandeel van de werknemers die volledig telewerken aanzienlijk toe, van 21 % in oktober tot 30 % in november. Het is echter niet voor alle ondernemingen mogelijk een groter beroep te doen op telewerk en de voornaamste hindernis die de ondervraagde ondernemingen daarvoor noemen is de aard van het werk (voor 57 % van de respondenten). Een gebrek aan uitrusting of onvoldoende opleiding van de werknemers blijven randfactoren (die respectievelijk door 6 % en 2 % van de respondenten worden genoemd).
Werknemers die afwezig zijn door ziekte of quarantaine, maken 3,4 % van de werkgelegenheid in de private sector uit, tegenover 3.2 % in oktober en 2.2 % in september. Dat percentage is duidelijk hoger in sectoren waar thuiswerk minder mogelijk is.
Bron : nieuwe enquête gehouden door verscheidene federaties die de ondernemingen en zelfstandigen vertegenwoordigen (BECI, NSZ, UCM, UNIZO, UWE en VOKA). Het initiatief wordt gecoördineerd door de NBB en het VBO. Het gaat om de vijftiende in een reeks van enquêtes die sinds maart werden gehouden, met als doel de weerslag van de coronacrisis en de beperkende maatregelen op de economische bedrijvigheid en de financiële gezondheid van de ondernemingen in te schatten. In totaal hebben 5 631 ondernemingen en zelfstandigen de enquête van deze week beantwoord.